Ga naar hoofdinhoud

Een volgende stap richting het einde van het Wob-misbruik…

… maar: wordt het misbruik van de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht daarmee ook voorkomen?

Het kan u niet zijn ontgaan dat er de afgelopen jaren veelvuldig is getracht misbruik te maken van het feit dat een bestuursorgaan bij niet-tijdig beslissen dwangsommen verschuldigd kan zijn en dat de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) als instrument werd ingezet om uit te lokken dat dwangsommen betaald moesten worden.

Op 28 november jl. schreef ik al over een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over een verkeersboete-geschil dat uitmondde in het moedwillig frustreren van de afhandeling en verwerking van inkomende stukken bij het bestuursorgaan door middel van het indienen van een flinke hoeveelheid Wob-verzoeken. Klik hier voor de bespreking van die zeer belangrijke uitspraak, die er kort gezegd op neer komt dat de Afdeling korte metten maakt met personen of – en die categorie is wellicht nog erger – juridisch adviesbureaus die er hun (levens)werk van maken om de ambtelijke werkzaamheden en bestuurlijke besluitvorming te vertragen en zo termijnoverschrijding uit te lokken, zodat op betaling van dwangsommen aanspraak kon worden gemaakt.

Ook de wetgever heeft dit probleem, dat de bestuursorganen veel (beter te besteden) tijd en geld kost, onderkend. Recent is er dan ook een wetsvoorstel ingediend om het misbruik van de Wob te beteugelen. De tekst van het overigens vrij beknopte wetsvoorstel is hier te raadplegen. Uitgebreider is de memorie van toelichting die hier te vinden is.

Het wetsvoorstel voegt een nieuw artikel 15 toe aan de Wob en daarin wordt dan bepaald dat de Wet dwangsom, die is opgenomen in paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), helemaal niet van toepassing is op de Wob. Gevolg hiervan is dat op het niet tijdig nemen van een besluit dat moet worden genomen op een verzoek om openbaarmaking van documenten die onder een bestuursorgaan berusten (het Wob-verzoek), voor het bestuursorgaan niet meer de sanctie van dwangsommen staat.

Die sanctie was bij de invoering van de Wet dwangsom in het algemeen, dus voor alle overheidsbesluit op aanvraag, wenselijk geacht, om te zorgen dat belanghebbenden niet onnodig lang hoefden te wachten op duidelijkheid over het besluit dat op hun verzoek moest worden genomen. Daarmee was aan belanghebbenden een pressiemiddel gegeven, want bij niet-tijdig beslissen op hun verzoek, dreigde het bestuursorgaan hen een dwangsom te moeten betalen die tot € 1260 op kon lopen. Kwaadwillende personen vonden in de Wet dwangsom in combinatie met de al langer bestaande Wob, die een relatief korte beslistermijn kent en waar je bovendien als verzoeker geen belang hoeft te stellen, een laagdrempelig instrument om bestuursorganen geld afhandig te maken.

De Wet dwangsom maakt onderdeel uit van de Wet dwangsom en beroep bij niet-tijdig beslissen en daarop heeft het tweede deel (artikel 15a) van het nieuwe wetsvoorstel betrekking. Indien het bestuursorgaan niet binnen de wettelijke termijn en ook na een aanmaning niet beslist, dan kan normaliter beroep tegen dat niet (tijdig) beslissen worden ingesteld.

Dat kan nog steeds. Mocht de rechtbank oordelen dat het bestuursorgaan inderdaad niet tijdig heeft beslist en het beroep dus gegrond worden verklaard, dan kan de bestuursrechter bepalen dat afgeweken wordt van de wettelijke termijn van twee weken waarbinnen het besluit alsnog moet worden genomen, “indien de omvang van het verzoek hiertoe aanleiding geeft”. Ik vraag mij af of dit niet alleen geldt voor verzoeken die op zichzelf omvangrijk zijn (bijvoorbeeld verzoeken die betrekking hebben op documenten uit een periode van meerdere maanden of jaren), maar óók voor een veelvoud aan verzoeken die afkomstig zijn van dezelfde verzoeker – denk daarbij aan de verkeersboete-zaak of aan de “Dordtse veelschrijver” waarover ik eerder schreef.

Overigens is in het nieuwe artikel 15a bepaald dat de omvang van het verzoek of de wijze van indiening van het verzoek ook aanleiding kan geven om de toekenning van een proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht achterwege te laten. In dat geval is het beroep gegrond, maar heeft de verzoeker er in financiële zin geen baat bij, sterker nog: zo kan de procedure hem geld gaan kósten en dat zou wellicht ontmoedigend kunnen (en moeten) werken.

Uiteraard is het toe te juichen dat de wetgever de door bestuursorganen en rechtspraak gesignaleerde problemen hiermee probeert weg te nemen, nadat er in de rechtspraak al de nodige pogingen waren gedaan om dit misbruik een halt toe te roepen. Met succes overigens wat mij betreft, al heeft de niet-ontvankelijkheid wegens misbruik van recht tegelijkertijd een gevoel van afschrikking en van gekunsteldheid en ontoereikendheid gegeven. Datzelfde gold voor het door de rechtbank opgelegde communicatieverbod op straffe van lijfsdwang: het klinkt heftig, celstraf als je teveel brieven stuurt, maar de Dordtse veelschrijver zei er maling aan te hebben en vanuit de gevangenis verder te zullen gaan met zijn brieven-bombardement.

Hoewel met het wetsvoorstel dus hopelijk een einde wordt gemaakt aan het misbruik van de Wob, is hiermee natuurlijk geen algeheel einde van het misbruik van de dwangsomregeling gemaakt, omdat alleen de Wob is uitgezonderd van de toepasselijkheid ervan. Misschien is het niet zozeer de vraag óf, maar wanneer er een ander instrument wordt gezocht èn gevonden om besluitvorming te frustreren en vertragen en zo wederom dwangsommen te incasseren. Misschien had een wijziging van (paragraaf 4.1.3.2 van) de Awb méér voor de hand gelegen dan alleen een wijziging van de Wob.

De goedbedoelende Wob-verzoeker behoudt dus nog wel het pressiemiddel van rechtstreeks beroep bij niet (tijdig) beslissen. Voor vragen over deze en andere bestuursrechtelijke procedures, neem contact op met Reinier Ensink.

Dit nieuwsartikel is ook geplaatst op www.rechtblog.nl

Back To Top